Belanghebbende, X, heeft samen met zijn ex-echtgenote een in 1987 geboren pleegdochter. In 2006 leeft de pleegdochter het grootste deel van het jaar bij haar moeder. In geschil is of X recht heeft op aftrek voor levensonderhoud van zijn pleegdochter voor een bedrag van € 1.320 op jaarbasis. Als rechtbank Haarlem die vraag bevestigend beantwoordt, gaat de inspecteur in hoger beroep.
Hof Amsterdam stelt vast dat de pleegdochter in 2006 gemiddeld € 440 per maand aan eigen inkomsten geniet. Ook als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de door X gestelde kosten van levensonderhoud van de dochter van € 560 per maand, heeft de dochter volgens het hof voor niet meer dan € 120 per maand behoefte aan ondersteuning in haar levensonderhoud. X heeft zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen om in haar levensonderhoud te voorzien tot een bedrag van maximaal € 120 per maand en daarmee maximaal € 360 per kwartaal, aldus het hof. Dit bedrag blijft onder het wettelijk bepaalde minimum van ten minste € 386 per kwartaal, aldus heeft X zijn pleegdochter niet in belangrijke mate onderhouden. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond.
Wetsartikelen:
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 36
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 2
Wet inkomstenbelasting 2001 6.15
Wet inkomstenbelasting 2001 6.13