Rechtbank Den Haag oordeelt dat de valutawinst niet onder de deelnemingsvrijstelling valt. De bepaling waar X bv zich op beroept geldt voor situaties waarin een deelneming wordt verkocht of gekocht in het kader van een earn-outregeling.
Belanghebbende, X bv, is een holding en doet VPB-aangifte in USD. Op 24 januari 2014 koopt X bv voor MYR 24,5 mln (Maleisische ringgit) de aandelen in A bv. Op 25 januari 2014 vindt een juridische fusie plaatst waarbij X bv de verkrijgende vennootschap is. X bv lost de schuldig gebleven koopsom eind 2015 af. Hierbij realiseert zij een valutawinst van USD 1,3 mln die volgens X bv op grond van art. 13 lid 6 Wet VPB 1969 onder de deelnemingsvrijstelling valt.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de valutawinst niet onder de deelnemingsvrijstelling valt. De bepaling waar X bv zich op beroept geldt voor situaties waarin een deelneming wordt verkocht of gekocht in het kader van een earn-outregeling. Art. 13 lid 6 Wet VPB 1969 is niet van toepassing op het valutaresultaat. Ook uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om de situatie van X bv, waarbij een onzekere valutafactor speelt, onder de reikwijdte van deze bepaling te brengen. Verder wordt het beroep van X bv, om tot het bedrag van de valutawinst houdsterverliezen te verrekenen, verworpen. X bv kwalificeert niet meer als houdster- dan wel financieringsmaatschappij, omdat zij niet voldoet aan de werkzaamhedentoets. Zij kan geen houdster- en financieringsverliezen uit voorgaande jaren verrekenen met door haar in het jaar 2015 behaalde winsten. Het gelijk is aan de inspecteur.
Lees ook het thema Valutaresultaten in de winstsfeer.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 20
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 14
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 13
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Rechtbank Den Haag
Editie: 21 januari