Belanghebbende, X, is directeur van Woningstichting E. In januari 2009 wordt hij, na een forensisch onderzoek, op staande voet ontslagen. Uit het onderzoek blijkt dat M, één van de cliënten van E, diverse betalingen voor X heeft gedaan in verband met de aankoop van een appartement. De inspecteur stelt dat deze betalingen tot het inkomen van X gerekend moeten worden. Rechtbank Arnhem oordeelt dat de inspecteur de betalingen die M in 2002 en 2003 heeft gedaan, terecht tot het inkomen van X heeft gerekend. Volgens de rechtbank maakt X namelijk niet aannemelijk dat het appartement een beleggingsobject betreft van X en P (de directeur van M). De rechtbank acht daarbij van belang dat X de volledige juridische eigendom van het appartement heeft, dat X heeft verklaard dat het om een appartement voor zijn dochter gaat en dat het appartement in opdracht van X is gestoffeerd. Verder verwerpt de rechtbank de stelling van X dat er sprake is van een lening tussen P en/of M en hem. De rechtbank vermindert uiteindelijk de IB-navorderingsaanslag 2003.
Hof Arnhem-Leeuwarden (MK IV, 21 januari 2014, 12/00520 en 12/00521, V-N Vandaag 2014/204) oordeelt dat het appartement volledig eigendom van X is. De door P betaalde bedragen zijn dan ook niet aan te merken als investeringen in het economische eigendom van het appartement. Verder kunnen de door P betaalde bedragen ook niet worden aangemerkt als een aan X verstrekte lening. Het hof acht daarbij van belang dat X tijdens het FIOD-onderzoek steeds heeft ontkend dat sprake was van een lening. Volgens het hof heeft X arbeid in het economische verkeer verricht en is daarvoor, via de betalingen door P, beloond. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.91