X en zijn partner zijn in 2017 gescheiden. Op basis van het echtscheidingsconvenant remigreert zijn partner na ontbinding van het huwelijk naar Roemenië. De partneralimentatie baseren partijen op de behoefte van de ex-partner op de levensstandaard aldaar. X draagt bij in het levensonderhoud van de ex-partner met een bedrag van € 300 per maand. In 2020 verblijft de ex-partner in Nederland. X betaalt in dat jaar fors meer aan zijn ex-partner dan afgesproken in het echtscheidingsconvenant, namelijk € 30.095. Dit bedrag merkt X aan als aftrekbare uitgave voor onderhoudsverplichtingen in zijn aangifte IB/PVV 2020. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur deze uitgave terecht niet in aftrek heeft toegestaan.
Hof Den Haag oordeelt dat de betalingen die in afwijking van het echtscheidingsconvenant zijn gedaan niet als onderhoudsverplichting kunnen worden aangemerkt. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat X in afwijking van het echtscheidingsconvenant tot aanvullende periodieke uitkeringen of verstrekkingen was gehouden op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende wettelijke verplichting. X’s beroep op het vertrouwensbeginsel faalt ook. Uit de bewoordingen ‘periodieke betalingen van partneralimentatie en de losse aanvullingen daarop’ zoals staat op de website van de Belastingdienst, kan niet redelijkerwijs worden afgeleid dat daarmee ook wordt gedoeld op de door X gedane betalingen. Het hoger beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 6.3
Wet inkomstenbelasting 2001 6.1