X, die volledig arbeidsongeschikt is, ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering van de NATO. X betoogt, onder verwijzing naar HR 16 januari 2009, nr. 07/12243, BNB 2009/113 (inzake een pensioen van een voormalig griffier van het Internationaal Gerechtshof), dat het door hem van de NATO ontvangen invaliditeitspensioen een vergelijkbare inkomstenbelastingheffing dient te ondergaan als de Hoge Raad daarin voor het betreffende pensioen heeft toegepast. Dit leidt er dan toe dat een deel van zijn invaliditeitspensioen onzuiver is (voor zover opbouw heeft plaatsgevonden voor 1 januari 1995) en niet in de inkomstenbelastingheffing kan worden betrokken. Voor het pensioen dat is opgebouwd in de periode van 1 januari 1995 tot 1 januari 2001 dient de saldomethode van de Wet IB 1964 te worden toegepast. Vanaf 1 januari 2001 vallen de dan opgebouwde uitkeringen volgens X in box 1 (belastbare inkomen uit werk en woning). X komt uiteindelijk in hoger beroep tegen de hem opgelegde aanslag ib/pvv voor het jaar 2008.
Hof 's-Hertogenbosch (MK I, 17 februari 2017, 15/00682, V-N 2017/26.1.3) verklaart het hoger beroep van X ongegrond. Volgens het hof is het betreffende invaliditeitspensioen een arbeidsongeschiktheidsverzekering en geen pensioen. Er is geen sprake geweest van een opbouw maar het verzekerings- of risicokarakter prevaleert. Daaraan doet niet af dat een pensioenfonds blijkbaar als verzekeraar is opgetreden. Het invaliditeitspensioen is ook niet vrijgesteld op basis van art. 19 van het Verdrag van Ottawa. Uit de preambule bij dit Verdrag en de tekst van art. 19 volgt dat geen vrijstelling wordt verleend voor het invaliditeitspensioen, genoten door een belanghebbende die zijn functie niet meer vervult, ook al is dit – op welke grond dan ook – mede berekend over een tijdvak waarin de functionaris nog actief was.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.83
Wet inkomstenbelasting 2001 3.82