Belanghebbende, X bv, claimt in 2006 forse btw-teruggaven wegens de verbouwing van de woning van haar directeur-grootaandeelhouder, de heer A. De woning is eigendom van A en zijn partner, ieder voor de helft. In de woning bevinden zich een werk- en archiefruimte van 49m², zijnde 17,1% van de totale oppervlakte. Rechtbank Gelderland oordeelt dat A op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel tot 18 oktober 2007 btw-ondernemer is en dat deze status hem niet met terugwerkende kracht kan worden ontnomen (zie Besluit nr. CPP2007/3160, V-N 2008/3.24). X bv en A vormen tot 18 oktober 2007 terecht een fiscale eenheid. Aangezien de partner van A ook voor de helft eigenaar is van de woning, kan X bv formeel slechts 50% van de werk- en archiefruimte tot haar bedrijfsvermogen rekenen. Dit komt overeen met 8,55% van de voorbelasting. Op basis van de uiteindelijk door de inspecteur geaccepteerde (hogere) aftrek van 11%, wordt deze aftrek toegestaan. X bv gaat in hoger beroep. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de onderhavige verbouwingswerkzaamheden moeten worden aangemerkt als een afzonderlijk investeringsgoed. Gelet namelijk op de aard en de omvang van de werkzaamheden en de omvang van de kosten, vormt de onderhavige verbouwing een duurzame investering waarop afgeschreven pleegt te worden. Het investeringsgoed wordt gebruikt als werkkamer voor het verrichten van een economische activiteit, zodat X bv het goed tot haar ondernemingsvermogen kan rekenen. Aangezien de partner van A ook voor de helft eigenaar van het investeringsgoed is, kan X bv echter slechts 50% van de in rekening gebrachte btw als voorbelasting aftrekken (zie HvJ EU 21 april 2005, nr. C-25/03). Het beroep van X bv is deels gegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 7
Wet op de omzetbelasting 1968 15