Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de vergrijpboeten ten onrechte zijn opgelegd aan X, omdat zij geen wetenschap had van de BCEE-rekening. De navorderingsaanslagen blijven wel in stand.
X is sinds 1992 gehuwd met haar partner, die bestuurder is van Y BV. Y BV houdt alle aandelen in Z BV, dat een nertsenhouderij exploiteert. De verkoopopbrengsten van nertsenvellen zijn in 2012 en 2013 op een Luxemburgse bankrekening (BCEE-rekening) gestort, die op naam van X' partner staat. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2012, 2013 en 2014 opgelegd aan X, waarbij inkomen uit aanmerkelijk belang en sparen en beleggen is nagevorderd. Tevens zijn vergrijpboeten opgelegd wegens (voorwaardelijk) opzet. X stelt dat zij geen wetenschap had van de BCEE-rekening en dat de administratie door haar partner werd gevoerd. De inspecteur heeft de vergrijpboeten bij uitspraak op bezwaar verminderd naar grove schuld. In geschil is of de inspecteur de navorderingsaanslagen en vergrijpboeten terecht aan X heeft opgelegd.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd, omdat het inkomen uit aanmerkelijk belang en sparen en beleggen bij X' partner terecht door de inspecteur in aanmerking is genomen en op grond van art. 2.17 Wet IB 2001 aan X is toegerekend. De vergrijpboeten worden echter vernietigd, omdat de inspecteur niet heeft aangetoond dat X wetenschap had van de BCEE-rekening. X heeft verklaard dat zij zich niet bezighield met de bedrijfsvoering en administratie, en pas in 2022 van het bestaan van de BCEE-rekening afwist. De inspecteur heeft geen bewijs geleverd dat X op de hoogte was van de BCEE-rekening, waardoor de vergrijpboeten niet gerechtvaardigd zijn.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 67e
Wet inkomstenbelasting 2001 2.17
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht, Inkomstenbelasting
Editie: 23 april
Informatiesoort: VN Vandaag