X en zijn echtgenote hebben zich in 1998 in Nederland gevestigd en hebben voor de jaren 2010-2011, 2014-2016 en 2018 aangifte IB/PVV gedaan. In deze aangiften hebben zij een beperkt buitenlandse vermogensbestanddelen verantwoord. In januari 2021 heeft de Belastingdienst X geïnformeerd over informatie betreffende buitenlandse bankrekeningen in Duitsland en de Verenigde Staten. Uit de verstrekte gegevens blijkt dat X aanzienlijk hogere banksaldi heeft dan in de aangiften is aangegeven. De Belastingdienst heeft daarop navorderingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd. X gaat in bezwaar en beroep. In beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen moeten worden vernietigd vanwege overschrijding van de beslistermijn door de Belastingdienst en of de boetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de overschrijding van de beslistermijn door de Belastingdienst geen gevolgen heeft voor de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen. De rechtbank acht de vergrijpboetes terecht opgelegd, omdat X opzettelijk buitenlandse bankrekeningen niet heeft aangegeven, wat heeft geleid tot een te lage belastingheffing. De rechtbank matigt echter de boetes vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De beroepen tegen de (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen worden ongegrond verklaard, behalve voor het jaar 2018, waarin de navorderingsaanslag en boetes zijn verminderd.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.3
Algemene wet inzake rijksbelastingen 67e
Algemene wet bestuursrecht 6:12
Algemene wet bestuursrecht 4:17
Algemene wet bestuursrecht 7:10
Instantie: Rechtbank Den Haag
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht, Inkomstenbelasting
Editie: 23 januari
Informatiesoort: VN Vandaag