X treedt op als beperkt fiscaal vertegenwoordiger voor een aantal Chinese ondernemingen zonder vaste inrichting in Europa. X doet voor deze ondernemingen BTW-aangifte via haar B02-nummer en de daaraan verbonden artikel 23-vergunning. Nadat de goederen zijn ingevoerd, verzorgt X het vervoer van de goederen naar andere EU-landen dan het Verenigd Koninkrijk, dat toen nog tot de EU behoorde. Op dat moment zijn de Chinese ondernemingen nog eigenaar van de goederen. Wegens de overbrenging van de eigen goederen van de Chinese ondernemingen in juli 2018, geeft X namens hen ICL’s aan in de BTW-aangifte en ‘list’ X deze overbrengingen op de Britse BTW-nummers van de Chinese ondernemingen. De Chinese ondernemingen waren niet voor de BTW geregistreerd in andere EU-landen. Vanwege aanwijzingen van BTW-fraude door de Chinese ondernemingen, trekt de inspecteur op 7 maart 2019 de aan X verstrekte vergunning om als beperkt fiscaal vertegenwoordiger op te mogen treden en de artikel 23-vergunning in. In geschil is of deze intrekkingen terecht zijn.
Hof Amsterdam oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat de vergunning om als beperkt fiscaal vertegenwoordiger op te mogen treden en de artikel 23-vergunning terecht zijn ingetrokken. De handelwijze van X, bestaande uit het vervoer van de goederen naar andere EU-landen dan het Verenigd Koninkrijk en de listing daarvan op het Britse BTW-nummer, leidt ertoe dat X die goederen uit het zicht van de met de BTW-heffing belaste autoriteiten van de EU-landen liet verdwijnen, waardoor die hun controlerende taken niet meer konden uitoefenen. X had de overbrengingen moeten listen op de BTW-nummers uit de EU-landen van aankomst van de goederen. Dit is voldoende grond voor intrekking van de vergunningen. De intrekkingen zijn ook niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het hoger beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 37a
Wet op de omzetbelasting 1968 3a
Wet op de omzetbelasting 1968 23
Wet op de omzetbelasting 1968 33g