Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep dat sprake is van één economische prestatie bij de verhuur van een appartement en een parkeerplaats in de parkeergarage aan dezelfde huurder. Bij de ingebruikneming van de parkeergarage kon de eigenaar dus redelijkerwijs niet menen dat 83% van de voorbelasting aftrekbaar was. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Belanghebbende, de fiscale eenheid A bv en B bv c.s, laat in 2006 een parkeergarage bouwen als onderdeel van het groot woon(zorg)complex D. In verband met de parkeergarage is € 533.050 aan btw als voorbelasting afgetrokken. 83% van de parkeerplaatsen wordt verhuurd aan bewoners van de betreffende seniorenwoningen. De rest (17%) wordt los verhuurd. A bv stelt primair dat de vrijgestelde verhuur van de appartementen losstaat van de belaste verhuur van de parkeerplaatsen. Volgens de inspecteur is echter sprake van samenhangende onbelaste prestaties en heeft terzake van de parkeergarage € 442.315 btw (83% van 533.050) nageheven. Voorts is een verzuimboete opgelegd van € 10.127. Rechtbank Gelderland (2 februari 2017, nr. 13/5063) matigt de boete met 25% tot € 6.805 wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Stichting X, die sinds de ontbinding van de fiscale eenheid per 31 januari 2017 de belastingplichtige is, gaat in hoger beroep.
Hof Arnhem-Leeuwarden (MK III, 7 november 2017, 17/00332, V-N 2018/9.1.8) oordeelt dat sprake is van één economische prestatie bij de verhuur van een appartement en een parkeerplaats aan dezelfde huurder (zie HvJ EU 4 juni 2009, nr. C-102/08, V-N 2009/28.13). Het primaire standpunt van X faalt daarom. X beroept zich vergeefs op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot een akkoordverklaring van de inspecteur d.d. 11 juni 2001 voor andere verhuurde parkeerplaatsen. Zo zijn er geen aparte huurovereenkomsten gesloten voor de verhuur van de parkeerplaatsen aan de bewoners van D en is ook geen btw op aangifte voldaan over deze verhuur. Van X, die zich op gewekt vertrouwen beroept, mag worden verlangd dat zij meer moeite had gedaan om te verzekeren dat de in de brief van 11 juni 2001 beschreven handelwijze tot op de letter werd gevolgd. De resterende verzuimboete is terecht, vanwege het ontbreken van een pleitbaar standpunt. Bij de ingebruikneming van de parkeergarage kon en mocht X redelijkerwijs niet menen dat de aftrek van 83% van de voorbelasting in stand kon blijven. Het beroep van X is ongegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Wet op de omzetbelasting 1968 11
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Omzetbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 14 november