De Hoge Raad oordeelt dat de box 3 heffing geen op de huuropbrengst van de bovenwoning rustende last is. De heffing is in casu ook geen individuele onevenredige last. De heer X heeft de onderhavige situatie namelijk welbewust aanvaard.

Belanghebbende, de heer X, koopt in 1997 een onroerende zaak voor (omgerekend) € 444.705. De onroerende zaak bestaat uit een bovenwoning, die reeds was verhuurd en een benedenwoning. In geschil is de IB-aanslag over 2010 en in het bijzonder de waarde van de bovenwoning in box 3 door toepassing van art. 5.20 lid 3 Wet IB 2001. De bovenwoning wordt reeds 30 jaar bewoond door dezelfde huurster. In 2010 betaalt zij € 6.246 aan huur. De box 3-heffing is € 4.485, zijnde 1,2% van de WOZ-waarde ad € 373.800. Hof Den Haag oordeelt dat door het vanaf 2010 geldende WOZ-waarderingsvoorschrift voor verhuurde woningen een buitensporige last aan X wordt opgelegd. Art. 5.20 lid 3 Wet IB 2001 is dus in strijd is met art. 1 EP EVRM (fair balance). De Hoge Raad (24 april 2015, nr. 14/01504, V-N 2015/22.7) oordeelt dat art. 17a Uitv. besl. IB 2001 (leegwaarderatio) buiten toepassing blijft als vaststaat dat de uit een stapeling van forfaits voortvloeiende waardering van verhuurde woningen in betekenende mate (dat wil zeggen voor 10% of meer) hoger is dan de werkelijke waarde daarvan (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, V-N 2015/19.13). Als dit het geval is, dan moet met de waardedruk rekening worden gehouden volgens de hoofdregels van box 3, namelijk door uit te gaan van de werkelijke waarde in het economische verkeer op de WOZ-waardepeildatum, in dit geval 1 januari 2009. Pas als aldus een oordeel is gegeven over de waarde van de woning kan worden beoordeeld of de daaruit voortvloeiende heffing in strijd is met art. 1 EP EVRM of enig ander rechtsbeginsel. Volgt verwijzing. Niet in geschil is dat de waardering van de woning na toepassing van art. 17a Uitv. besluit IB 2001 in betekenende mate afwijkt van de werkelijke waarde daarvan. Art. 17a Uitv. besluit IB 2001 (leegwaarderatio) moet dus buiten toepassing blijven. Door een rijkstaxateur is de waarde van de bovenwoning per 1 januari 2009 getaxeerd op € 309.000 in verhuurde staat. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer (WEV), ondanks dat daarbij indirect over toekomstige, althans ongerealiseerde, vermogenswinsten belasting wordt geheven. Met de keuze voor de WEV als grondslag voor de vermogensrendementsheffing is de wetgever gebleven binnen de hem onder art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM toekomende ruime beoordelingsmarge. Aangezien in box 3 wordt aangesloten bij de WEV, zal de WEV van vermogensbestanddelen waarop door wettelijke belemmeringen geen of een zeer laag rendement wordt behaald, lager zijn dan de WEV van gelijksoortige vermogensbestanddelen. Het forfaitaire rendement zal daarom van elkaar verschillen, zodat van een gelijke behandeling van ongelijke gevallen geen sprake is. Het hoger beroep van X is slechts gegrond omdat gelet op de WEV van € 309.000 de aanslag moet worden verlaagd. X gaat in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat de box 3-heffing geen op de huuropbrengst van de bovenwoning rustende last is. De heffing vindt namelijk plaats over het voordeel uit het saldo van het geheel van bezittingen en schulden en niet over de opbrengst van één specifieke belegging. Bovendien strekt de heffing er mede toe aan belasting te onderwerpen het rendement dat kan worden behaald door waardevermeerdering van beleggingsobjecten. De heffing is in casu ook geen individuele onevenredige last. Om hem moverende redenen wenst X de bovenwoning niet te verkopen. Toen X in 1997 de eigendom van de bovenwoning verkreeg, was deze reeds verhuurd en golden de beperkingen reeds. X heeft de situatie dus welbewust aanvaard. Schending van het gelijkheidsbeginsel is ook niet aan de orde. Bij niet-geliberaliseerde woonruimte is de WEV lager dan bij geliberaliseerde woonruimte en is de box 3-heffing dus ook lager. X claimt vergeefs een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, V-N 2016/13.4, r.o. 3.8.2). Gelet op de complexiteit van deze zaak, het tijdsverloop tussen de uitspraak van het hof en het onderhavige arrest is er geen aanleiding om overschrijding van de redelijke termijn aan te nemen (vgl. HR 25 november 2016, nr. 16/00360, V-N 2016/62.12). Het beroep van X is ongegrond.

Lees ook het thema Box 3 en Vastgoedexploitatie in de inkomstenbelasting

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten 26

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14

Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 17a

Wet inkomstenbelasting 2001 5.20

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 2 oktober

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen