Rechtbank Den Haag oordeelt dat ten aanzien van de verhuurderheffing op het niveau van regelgeving voor de jaren 2016 tot en met 2022 geen sprake is van een schending van art. 1 EP EVRM. De rechtbank verwijst voor haar oordeel naar de uitspraak van Hof Den Haag voor het jaar 2015.
X verhuurt woningen waarvoor zij jaarlijks tussen de € 9 en € 19 miljoen aan verhuurderheffing (hierna: VHH) voldoet. X is het niet eens met de door haar over de jaren 2016 tot en met 2022 op aangifte voldane VHH. Ook is zij van mening dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Rechtbank Den Haag oordeelt dat ten aanzien van de verhuurderheffing op het niveau van regelgeving voor de jaren 2016 tot en met 2022 geen sprake is van een schending van art. 1 EP EVRM. De rechtbank verwijst voor haar oordeel naar de uitspraak van Hof Den Haag van 3 juli 2019 voor het jaar 2015 (V-N 2019/49.1.6) en de bevestiging van deze uitspraak door de Hoge Raad van 25 juni 2021 (V-N 2021/30.20). Er is geen reden om voor de jaren 2016 tot en met 2022 tot een ander oordeel te komen dan voor het jaar 2015. Ook is niet van belang dat bij de invoering van de VHH in 2016 werd uitgegaan van een lagere stijging of zelfs daling, van de WOZ-waarden. Bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last moet volgens de rechtbank rekening worden gehouden met de gehele financiële situatie van X. De beoordeling kan niet, zoals X betoogt, worden beperkt tot het genormaliseerde resultaat. Uit de jaarrekeningen blijkt dat de VHH geen individuele en buitensporige last vormt voor X. Het gelijk is aan de inspecteur.
Wetsartikelen:
Wet maatregelen woningmarkt 2014 II 1.2
Instantie: Rechtbank Den Haag
Rubriek: Verhuurderheffing
Editie: 10 januari
Informatiesoort: VN Vandaag