De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling van X dat er op 14 december 2005 onvoldoende zekerheid was dat A nv faalde in de nakoming van haar opdracht. Voor aanvang van de verjaringstermijn is vereist dat het gaat om een daadwerkelijke bekendheid met de schade.

X is dga van een bouwconcern. In 1997 verkoopt hij de onderneming en draagt hij de aandelen in de werkmaatschappijen over. Na de verkoop blijft X aandeelhouder van een drietal inactieve vennootschappen met een aanzienlijk eigen vermogen. X wil daarop emigreren naar Italië, maar verhuist in 1999 op advies van zijn adviseur, A nv, naar Zwitserland. Dit om de belastingdruk zo laag mogelijk te houden. Vervolgens verplaatsen de vennootschappen, wederom op advies van A nv, hun feitelijke leidingen in het najaar van 1999 naar Malta. In 2000 en 2001 keren de vennootschappen vervolgens € 24 mln aan dividend uit. Volgens A nv is hierover geen dividendbelasting verschuldigd.

De inspecteur is het hier echter niet mee eens en legt naheffingsaanslagen dividendbelasting op. A nv stelt X daarop gerust dat het allemaal wel goed zal komen en blijft dat de gehele procedure volhouden. Op 27 februari 2015 stelt de Hoge Raad de inspecteur in het gelijk (nr. 13/05185, V-N 2015/14.7). X stelt A nv aansprakelijk voor de geleden schade. A nv doet een beroep op de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW.

Volgens Hof Den Haag is de verjaringstermijn in elk geval op 15 december 2005 gaan lopen en is de vordering op 14 december 2010 verjaard. X gaat in cassatie. Hij stelt daarbij onder andere dat A nv steeds heeft tegengesproken dat de constructie onjuist was en dat men van een goede afloop bleef uitgaan.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling van X dat er op 14 december 2005 onvoldoende zekerheid was dat A nv faalde in de nakoming van haar opdracht. De Hoge Raad overweegt daarbij dat het uitgangspunt dat onbekendheid met de juridische beoordeling van de feiten niet eraan afdoet dat de verjaring een aanvang neemt, juist is. Daarbij is echter van belang dat het gaat om een daadwerkelijke bekendheid. Het enkele vermoeden van het bestaan van schade of het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, volstaat niet.

Ook is van belang of de aangesprokene geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel.

Verder wijst de Hoge Raad er ook nog op dat het hof er ten onrechte vanuit gaat dat wanneer een vennootschap op de hoogte is van de relevante feiten, dit ook geldt voor de dga. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Amsterdam.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Burgerlijk Wetboek Boek 3 310

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Verbintenissenrecht

Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer)

Editie: 13 januari

Focus: Focus

Carrousel: Carrousel

49

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen