Belanghebbende, X, is in het jaar 2005 directeur/enig aandeelhouder van vastgoedbedrijf X bv. X is deskundig op het gebied van vastgoed en houdt zich beroepsmatig bezig met de handel in en exploitatie van onroerende zaken. X heeft een dochter die samenwoont met zijn schoonzoon. De schoonzoon is van 5 juli 2004 tot 6 juni 2005 enig aandeelhouder en bestuurder van B bv. De dochter is vanaf 6 juni 2005 enig aandeelhouder van die bv. X bv verkoopt in juni 2005 de economische eigendom van een pand voor € 300 000 aan B bv. Op 21 september 2010 verkoopt B bv het pand door voor € 925 000. De inspecteur stelt dat het pand in het jaar 2005 € 530 000 waard was en dat er daarom sprake is van een winstuitdeling van X bv aan X. In geschil is de aanslag ib/pvv voor het jaar 2005 waarin, na bezwaar, een winst uit aanmerkelijk belang van € 230 000 is begrepen en een verzuimboete. Hof Amsterdam overweegt in navolging van de rechtbank dat sprake is van een winstuitdeling. Vaststaat dat het pand in 2005 door X bv is verkocht aan B bv voor een aanzienlijk lager bedrag dan de feitelijke waarde. B bv is als vennootschap van achtereenvolgens de schoonzoon en de dochter een aan X gelieerde koper. Zowel X als X bv moeten zich daarvan bewust zijn geweest, aangezien X zelf deskundige op de onroerendgoedmarkt is. Bovendien hebben X en X bv geen onafhankelijke taxatie laten uitvoeren, hetgeen bij een dergelijke transactie met mogelijk fiscale gevolgen van hen verwacht had mogen worden. Volgens het hof kan in het midden blijven of X bv en B bv op 10 november 2004 een overeenkomst hebben gesloten over winstdeling bij doorverkoop van het pand door B bv. In de latere koopovereenkomst van het pand noch in de daarop gevolgde akte van levering is enige aanwijzing te vinden voor een winstrecht als onderdeel van de verkoopprijs. Het hoger beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 4.12