Granton Advertising bv (hierna: Granton) houdt zich bezig met de uitgifte en verkoop van Grantoncards. De houder hiervan krijgt kortingen bij restaurants, bioscopen, hotels en sauna's. De Grantoncard is niet inwisselbaar voor geld of producten, doch is wel overdraagbaar. Om de kaarten te kunnen uitgeven en te verkopen, sluit Granton met de betreffende bedrijven een overeenkomst. Granton geeft deze bedrijven geen vergoeding en Granton ontvangt van deze bedrijven ook geen vergoeding. De kaarten worden via verkoopkantoren aan consumenten verkocht. De inspecteur heeft aan Granton een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 643.567. In geschil is of de uitgifte en verkoop van de kaarten onder de 'financiële vrijstelling' van art. 11 lid 1 onderdeel i onder 2° of onderdeel j onder 2° Wet OB 1968 valt. Rechtbank Breda verklaart het beroep van Granton ongegrond. Hof 's-Hertogenbosch (11 oktober 2012, nr. 11/00650, V-N 2012/63.14) twijfelt echter en stelt prejudiciële vragen. Het Hof van Justitie EU (12 juni 2014, nr. C-461/12, V-N 2014/34.21) oordeelt dat de Grantoncards geen ‘andere waardepapieren' of ‘andere handelspapieren' zijn in de zin van de Zesde richtlijn en dat de verkoop daarvan dus niet is vrijgesteld. De houder van een Grantoncard heeft slechts recht op een korting. De maatstaf van heffing is gelijk aan de door de consumenten voor de aankoop van de Grantoncards betaalde vergoeding.
Hof 's-Hertogenbosch (2 april 2015, 11/00650bis, V-NVandaag 2015/797) oordeelt dat de uitgifte en verkoop van de Grantoncards niet is vrijgesteld van de btw-heffing. Granton beroept zich ook vergeefs op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Het maakt niet uit dat in het besluit van 30 december 1999, nr. VB99/2649, onderscheid wordt gemaakt tussen cadeaubonnen en kortingkaarten en dat dit (mede) is gebaseerd op de uitspraak van Hof Amsterdam 29 april 1997, nr. 94/4380, V-N 1998/37.10, terwijl deze uitspraak door de Hoge Raad (15 juli 1998, nr. 33.390, BNB 1998/312) is vernietigd. Het staat de Staatssecretaris van Financiën namelijk vrij om een beleidsregel in te trekken of te wijzigen, zoals in casu die van Resolutie 22 december 1992, nr. VB92/2060, V-N 1993/65.20) waar Granton zich nog op beroept. De stelling van Granton dat de Hoge Raad (15 juli 1998, nrs. 33.390 (BNB 1998/312) en 33.391) zijn beslissing baseert op de omstandigheid dat Grantoncards kunnen worden gebruikt als (gedeeltelijke) betaling voor de verstrekking van spijzen en dranken, en er dus geen relevant verschil bestaat tussen de Grantoncard en een cadeaubon, zoals deze is omschreven in het besluit van 30 december 1999, nr. VB99/2649, wordt verworpen. Het relevante verschil tussen een cadeaubon en een Grantoncard is namelijk dat eerstgenoemde een nominale waarde kent en laatstgenoemde niet. Van gelijke gevallen die verschillend worden behandeld is dus geen sprake. Het beroep van Granton is ongegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 11 lid 1 letter i onder 2° en letter j onder 2°