In 1996 overlijdt grootmoeder A. Op grond van het ik-oma-testament erft dochter B € 470.000. B moet hierbij geldsommen schuldig erkennen aan de vijf kleinkinderen van A, waaronder belanghebbende, X. B verklaart vervolgens in 1997 een bedrag van € 104.423 schuldig te zijn aan X. Door het overlijden van B in 2014 is de vordering van X opeisbaar geworden. X doet vervolgens, op grond van art. 10 lid 9 SW 1956, aangifte erfbelasting naar een fictieve verkrijging van € 10.479, omdat er naar zijn mening sprake is van een legaat. De inspecteur is echter van mening dat art. 10 lid 1 SW 1956 van toepassing is en dat de verkrijging € 104.423 bedraagt, omdat er naar zijn mening sprake is van een last.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur de op grond van het ik-oma-testament verkregen geldsom terecht heeft belast op grond van art. 10 lid 1 SW 1956. Onder verwijzing naar de wetstekst en de wetsgeschiedenis merkt de rechtbank op dat de vordering van X ten tijde van het overlijden van A is ontstaan op één specifieke erfgenaam, in casu B, en niet op de nalatenschap van A als geheel. Omdat B vermogen aan X heeft overgedragen, onder voorbehoud van een genotsrecht, zonder dat zij daarvoor ander vererfbaar vermogen uit de nalatenschap van A heeft ontvangen, moet de ik-oma-making als een lastbevoordeling worden gekwalificeerd. Verder merkt de rechtbank nog op dat art. 10 lid 9 SW 1956 een vangnetbepaling is. Het gelijk is dan ook aan de inspecteur.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Schenk- en erfbelasting
Instantie: Rechtbank Den Haag
Editie: 31 juli