Rechtbank Den Haag oordeelt dat het bezit van aandelen ter zake waarvan een optierecht is verleend, tot aan de uitoefening van dat optierecht meetelt voor de vraag of sprake is van een aanmerkelijk belang. De aandelen worden namelijk pas bij uitoefening van het optierecht vervreemd.

In 2011 investeert X samen met anderen in D BV, via H BV. X en de mede-investeerders verlenen een optierecht aan HI BV, de (indirecte) aandeelhouder van H. In 2014 verkoopt H BV de helft van de op de gezamenlijke investering betrekking hebbende aandelen in D BV. De opbrengst wordt gebruikt voor aflossing en rentebetaling op de lening. HI BV oefent daarbij haar optierecht voor de helft van de aandelen uit. Op 1 augustus 2018 verkoopt H BV het restant van de preferente A2-aandelen in D BV. X behaalt een vervreemdingsvoordeel van € 832.565. X geeft de waarde van de resterende vordering van € 75.000 op H BV in 2018 als box 3-bezitting aan. De inspecteur merkt de netto verkoopopbrengst aan als inkomen uit aanmerkelijk belang. X stelt dat hij door het optierecht slechts een indirect belang heeft van 4,24% in plaats van 5,3%.

Rechtbank Den Haag oordeelt dat het bezit van aandelen ter zake waarvan een optierecht is verleend, tot aan de uitoefening van dat optierecht meetelt voor de vraag of sprake is van een aanmerkelijk belang. De aandelen worden pas bij uitoefening van het optierecht vervreemd. Aangezien geen schriftelijke kennisgeving van de optie-uitoefening is geweest, concludeert de rechtbank dat X het volledige economische belang heeft behouden. De verkoopopbrengst is terecht als inkomen uit aanmerkelijk belang aangemerkt. Het beroep is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 4.46

Wet inkomstenbelasting 2001 4.31

Wet inkomstenbelasting 2001 4.16

Wet inkomstenbelasting 2001 4.7

Instantie: Rechtbank Den Haag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Editie: 21 oktober

Informatiesoort: VN Vandaag

583

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen