De heer X woont tot 29 april 1998 in Nederland en emigreert op die dag naar Duitsland. Begin 2006 ontvangt de inspecteur informatie van de FIOD-ECD waaruit blijkt dat X vóór zijn emigratie over omvangrijke buitenlandse banktegoeden beschikte. In geschil zijn de navorderingsaanslagen over 1995 en 1996 (IB), over 1996 en 1997 (VB), alsmede de verhogingen van 50%. De aanslagen zijn opgelegd respectievelijk eind 2007 (IB 1995/VB 1996) en eind 2008 (IB 1996/VB 1997). Rechtbank Arnhem oordeelt dat de aanslagen voortvarend genoeg zijn opgelegd, ook al staat vast dat de FIOD reeds in 2005 over de eerste gegevens beschikte. X gaat in hoger beroep.
Hof Arnhem-Leeuwarden (MK III, 26 maart 2013, 12/00530, 12/00531, 12/00532 en 12/00533, V-N 2013/28.1.1) oordeelt dat de inspecteur juist zorgvuldig is geweest door meer informatie uit Duitsland op te vragen, en dat dit ook nodig was omdat X niet aan het onderzoek wilde meewerken. Het evenredigheidsbeginsel is dus niet geschonden, ook al heeft het dertien maanden (IB 1995/VB 1996) respectievelijk twee jaar (IB 1996/VB 1997) geduurd voordat de aanslagen werden opgelegd. De laatste waren bovendien pro forma aanslagen. X stelt ook vergeefs dat de inspecteur pas in zijn verweerschrift in hoger beroep de betreffende aangiften van X heeft overgelegd. Weliswaar zijn dit op het geding betrekking hebbende stukken, maar de inspecteur mocht er - behoudens tegenbericht van X - redelijkerwijs vanuit gaan dat X hierover zelf al beschikte. Het beroep van X is ook voor het overige ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16