Rechtbank Den Haag oordeelt dat art. 66 lid 4 SW 1956 niet in strijd is met het Unierecht. Hier is alleen sprake van als de inspecteur de verlengde navorderingstermijn zou hebben gebruikt op een wijze die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van dit artikel te bereiken.
X is mede-erfgenaam in de nalatenschap van haar in 2001 overleden vader. In 2002 aanvaardt zij haar aandeel in de nalatenschap beneficiair. In 2017 ontdekt de inspecteur successierecht voor het eerst een aanzienlijk vermogen op een door X gehouden bankrekening in Zwitserland. Op zijn verzoek om nadere informatie verklaart X dat het saldo van € 1.500.000 op deze rekening uit de erfenis van erflater is verkregen en dient hiertoe een verklaring buitenlands vermogen in. X heeft over deze verkrijging geen successieaangifte gedaan. De inspecteur legt in mei 2019 de navorderingsaanslag op naar een nog te betalen bedrag van € 370.370. In geschil is of de in art. 66 lid 4 SW 1956 opgenomen bijzondere navorderingsregeling in strijd is met art. 1 EP EVRM en of de inspecteur met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat art. 66 lid 4 SW 1956 niet in strijd is met het Unierecht. Hier is alleen sprake van als de inspecteur de verlengde navorderingstermijn zou hebben gebruikt op een wijze die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van dit artikel te bereiken. Dat is niet het geval. Daarmee is ook niet gebleken dat het artikel in strijd is met het Unierecht noch dat de inspecteur in strijd met het Unierecht heeft gehandeld. Er is tussen partijen veelvuldig contact geweest waarbij er op geen enkel moment een pauze is ontstaan van meer dan zes maanden. Er is dan ook geen sprake van dat de inspecteur onvoldoende voortvarendheid heeft betracht. Het beroep van X is ongegrond.
Lees ook het thema: Navordering.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Schenk- en erfbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Rechtbank Den Haag
Editie: 22 augustus