Belanghebbenden zijn het niet eens met navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 t/m 2006 IB/PVV en een aanslag IB/PVV 2007 die zijn opgelegd aan erflater.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is bij forfaitair voordeel opgekomen uit de Liechtensteinse vennootschap E AG. Van forfaitair voordeel (art. 4.14 Wet IB 2001) is naar zijn aard alleen sprake bij een belang van een inwoner van Nederland in een buitenlandse beleggingsinstelling. Belanghebbenden hebben niet gesteld, en ook niet is gebleken of aannemelijk geworden dat de beleggingsinstelling haar vermogen aanhield in Nederland. Dat betekent dat voor 1997 t/m 2002 de verlengde navorderingstermijn geldt. Dit geldt ook voor de uitdeling vanuit A bv naar een Liechtensteinse rekening van E AG in 2003. Het feit dat A bv een Nederlandse vennootschap is, neemt niet weg dat de betalingen buiten het zicht van de Nederlandse Belastingdienst zijn gedaan. De rechtbank past omkering van de bewijslast toe omdat erflater niet voldaan heeft aan zijn inlichtingenplicht. Belanghebbenden hebben vervolgens niet aangetoond dat a) E AG in de onderhavige jaren in Nederland zou zijn gevestigd en niet in Liechtenstein, dat b) erflater niet de UBO in E AG was (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 7 oktober 2014, nr. 13/00086 e.a., V-N 2015/2.1.1), dat c) E AG niet een vrijgestelde beleggingsinstelling was of dat d) de inspecteur van een te hoge waarde van de aandelen E AG is uitgegaan. De rechtbank oordeelt dat de schatting van het forfaitair voordeel door de inspecteur redelijk is, gelet op de beperkte gegevens waarover hij beschikte. Het beroep van X is wel gegrond omdat het forfaitair voordeel over het vermogen van D nv vervalt nu deze bv feitelijk in Nederland was gevestigd.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 4.14
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16-4
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 22 oktober