Mevrouw X-Y en de heer X zijn met elkaar gehuwd en drijven in vof-verband een tandartsenpraktijk. Tot het vermogen van de vof behoort geld op een rendementsrekening. Hiervan is in 2004 € 50.000 uitgeleend aan hun adviseur, de heer A. De lening heeft een opzegtermijn van één maand en de rente is 1% per maand. A voldoet vanaf begin 2005 niet meer aan zijn betalingsverplichtingen. In geschil is of de lening begin 2006 terecht is aangemerkt als ondernemingsvermogen en of deze vervolgens mag worden afgeboekt tot nihil. Rechtbank Haarlem oordeelt dat de uiteindelijke weergave in de jaarrekeningen van de vennoten beslissend is. Het is aannemelijk dat de lening is verstrekt uit tijdelijk overtollige liquide middelen van de onderneming. Gelet op de korte opzegtermijn kon het geld snel weer beschikbaar zijn voor de onderneming. De lening is dus redelijkerwijs tot het ondernemingsvermogen gerekend. Het verlies is door X-Y terecht afgetrokken. De inspecteur gaat in hoger beroep.
Hof Amsterdam oordeelt dat de lening niet tot het ondernemingsvermogen mocht worden gerekend, aangezien uit de hoogte van de rente is op te maken dat het om een risicovolle belegging ging. Ondanks de korte opzeggingstermijn zijn de tijdelijk overtollige liquide middelen dus niet op een zodanige wijze belegd dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat deze middelen weer tijdig in de onderneming beschikbaar zullen zijn. Het beroep van de inspecteur is gegrond.