Belanghebbende, X bv, koopt eind 2004 voor ruim € 35 mln 4,7% van de aandelen in Y Inc. Dit belang vormt voor X bv een gelijkgestelde deelneming. In 2010 vervreemdt X bv het belang in tranches voor in totaal ruim € 22 mln. In haar VPB-aangifte 2010 neemt X bv een resultaat van € 8 mln op, omdat de waarde van het belang ultimo 2009 ruim € 14 mln bedroeg. X bv stelt echter dat er sprake is van een aftrekbaar verlies en dat het overgangsrecht voor een gelijkgestelde deelneming niet op haar van toepassing is. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de stelling van X bv niet aan de orde kan komen. De onderhavige procedure betreft namelijk het jaar 2010 en het overgangsrecht gold voor de jaren 2007-2009. Vervolgens merkt de rechtbank op dat het deelnemingsregime per 1 januari 2010 niet meer op het belang in Y Inc. van toepassing is en dat dan terecht een bedrag van € 8 mln in de VPB-heffing is betrokken.
De Hoge Raad oordeelt dat het verlies op de verkoop van het belang in Y Inc. niet onder de deelnemingsvrijstelling valt. De Hoge Raad wijst er hierbij op dat overgangsrecht ontbreekt en dat de in 2007 gewijzigde wettekst onmiddellijke werking heeft, zodat de per 1 januari 2007 geldende tekst van art. 13 Wet VPB met ingang van die dag toepassing dient te vinden op voordelen die op of na die dag worden gerealiseerd. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en berekent het resultaat uit de vervreemding van het belang in Y Inc. op negatief € 12,8 mln (€ 22,4 mln -/- € 35,2 mln).
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 13