A-G Wattel concludeert dat ook voorbereidende en afwikkelende werkzaamheden buiten de feitelijke houdsterschapsperiode onder ‘feitelijke werkzaamheden die bestaan uit het houden van deelnemingen' zouden kunnen vallen. Aangezien X bv na 16 september geen (afwikkelings)werkzaamheden meer heeft verricht, is er, volgens de A-G, geen sprake van een houdsterverlies.

Belanghebbende, X bv, houdt een deelneming in Y GmbH. Deze deelneming wordt op 8 augustus 2008 geliquideerd. Naast het houden van deze deelneming verricht X bv geen andere activiteiten in 2008. De kosten die X bv heeft gemaakt in verband met het houden van de deelneming bedragen € 56.393. De inspecteur merkt het verlies van X bv aan als een houdsterverlies. Rechtbank Haarlem oordeelt dat X bv niet is aan te merken als een houdstermaatschappij in de zin van art. 20 vierde lid Wet Vpb. De rechtbank verwijst hierbij naar de wetsgeschiedenis waarin is opgenomen dat er sprake is van een houdstermaatschappij als gedurende tenminste 90% van het jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend deelnemingen worden gehouden of verbonden lichamen worden gefinancierd. Aangezien X bv in 2008 voor minder dan 90% als houdstermaatschappij heeft gefungeerd, heeft de inspecteur het verlies ten onrechte als houdsterverlies aangemerkt. De rechtbank vernietigt de beschikking vaststelling kwalificatie verlies 2008 als houdsterverlies. In hoger beroep stelt de inspecteur onder andere dat het temporele element van de houdsterverliesregeling (de bepaling die inhoudt dat de houdsteractiviteiten (nagenoeg) het gehele jaar moeten plaatsvinden) slechts van belang is indien een houdstervennootschap naast houdsteractiviteiten tevens andere activiteiten ontplooit en geen rol speelt als een vennootschap in een gedeelte van een boekjaar in het geheel geen feitelijke werkzaamheden verricht. Hof Amsterdam bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Volgens het hof heeft de rechtbank een juiste beslissing genomen. Het hof merkt nog wel op dat perioden van non-activiteit na ontbinding van deelnemingen niet onder het begrip ‘het houden van deelnemingen' kunnen worden betrokken. Volgens het hof prevaleert in dit geval, gezien de hoofdregel ten aanzien van de aftrekbaarheid van deelnemingskosten en de daarbij gemaakte verliezen, namelijk de grammaticale uitleg boven de door de inspecteur voorgestane uitleg. Verder merkt het hof nog op dat, nu X bv niet (nagenoeg) het gehele jaar deelnemingen heeft gehouden, de verliezen van X bv bij deze grammaticale uitleg van het begrip ‘het houden van deelnemingen' niet aangemerkt kunnen worden als houdsterverliezen. Verder zijn er volgens het hof onvoldoende aanknopingspunten voor de opvatting van de inspecteur dat het temporele element van de houdsterverliesregeling slechts van belang is indien een houdstervennootschap naast houdsteractiviteiten tevens andere activiteiten ontplooit. Het gelijk is aan X bv.

Advocaat-generaal (A-G) Wattel concludeert dat ook voorbereidende en afwikkelende werkzaamheden buiten de feitelijke houdsterschapsperiode onder ‘feitelijke werkzaamheden die bestaan uit het houden van deelnemingen' zouden kunnen vallen. In casu staat vast dat X bv na 16 september geen (afwikkelings)werkzaamheden meer heeft verricht, zodat er volgens de A-G geen sprake is van een houdsterverlies. Vervolgens merkt de A-G op dat er geen ruimte is voor de door de staatssecretaris voorgestane teleologische interpretatie. Volgens de A-G moeten de feitelijke werkzaamheden gedurende 90% van het gehele boekjaar daarom geheel of nagenoeg geheel hebben bestaan uit het houden van deelnemingen, en niet slechts gedurende 90% van de som van die delen van het boekjaar waarin überhaupt feitelijk werkzaamheden zijn verricht. De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond te verklaren.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 20

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Editie: 1 mei

4

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen