Belanghebbende, X bv, heeft een 100% dochter-bv met een bancair krediet. X bv is vanaf oktober 2003 hoofdelijk aansprakelijk voor dat krediet. Begin 2013 verstrekt X bv in totaal € 65.000 aan de dochter zodat die het krediet kan verlagen. Later dat jaar gaat de dochter failliet. Op dat moment is de bankschuld € 155.971. In haar VPB-aangifte over 2012 vormt X bv een voorziening van € 220.971, zijnde het totaal van de schuld en de in 2013 gedane betalingen. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft X bv de hoofdelijke aansprakelijkstelling aanvaard als aandeelhouder zodat het daaruit voortvloeiende verlies niet ten laste van de winst kan worden gebracht (zie HR 17 oktober 2014, nr. 14/00955, V-N 2014/54.12). X bv gaat in hoger beroep.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat niet is komen vast te staan dat het aangaan van de aansprakelijkstelling moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig. Tot en met 2008 waren de bedrijfsresultaten van de dochter namelijk positief en de waarde van haar voorraden en vorderingen was in 2003 veel groter dan het maximale krediet. De aansprakelijkstelling was op het moment van het ontstaan dus zakelijk. Door stilzitten van X bv is de aansprakelijkstelling later op enig moment ook niet alsnog onzakelijk geworden. De inspecteur maakt daartoe niet aannemelijk dat een onafhankelijke derde civielrechtelijk mogelijkheden zou hebben gehad om aanvullende zekerheden en/of een (hogere) vergoeding te eisen, aangezien dit in oktober 2003 niet was overeengekomen. Het beroep van X bv is gegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.25
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch
Editie: 15 september