De Hoge Raad oordeelt dat het hof de “initiële bewijslast” ten aanzien van zowel de subjectieve als de objectieve voorwaarde van de antimisbruikbepaling terecht op de inspecteur heeft gelegd. Het hof is daarna terecht tot de conclusie gekomen dat X2 BV is geslaagd in het tegenbewijs.

X1 BV en X2 BV zijn vanaf 2007 de persoonlijke holdings van een vader en zijn zoon. X1 BV en X2 BV participeerden sinds 2007 samen met de persoonlijke houdstervennootschappen van verschillende familieleden in de in Nederland gevestigde D BV. Vader is in 2011 geëmigreerd naar Curaçao, zodat X1 BV daar is gevestigd. De zoon woonde al vóór 2007 op Curaçao. Vader heeft ook de feitelijke leiding over X2 BV, zodat die sinds zijn emigratie ook op Curaçao is gevestigd. Om de verkoop van 85% van de aandelen in de werkmaatschappij aan een private-equityhuis te faciliteren, is op 27 januari 2011 een tussenholding opgericht. Vanaf dat moment houden de holdings certificaten van aandelen in C BV, die nog 15% van de aandelen bezat in D BV. In december 2015 verkoopt C BV haar belang in D BV aan een derde en in januari 2016 is de verkoopopbrengst uitgekeerd (via de STAK) aan de holdings. De holdings ontvangen elk € 13.819.076 en hebben deze niet dooruitgedeeld. De dividenden waren tot 2016 onder de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) belast met 15% Nederlandse dividendbelasting, maar zijn onder de huidige Belastingregeling Nederland-Curaçao (BRNC) belastingvrij. De inspecteur belast de dividenden bij de holdings op grond van art. 17 lid 3 onderdeel b Wet VPB 1969. Hof Den Haag acht die antimisbruikbepaling niet van toepassing. Gelet op het tijdsverloop tussen het opzetten van de structuur (2007 en 2011), de verplaatsing van de feitelijke leiding van X2 BV naar Curaçao (2011) en de dividenduitkering (2016) is niet aannemelijk dat de structuur is vormgegeven met het oog op het ontgaan van Nederlandse inkomsten- of dividendbelasting ten aanzien van de dividenduitkering. Voor zover X2 BV vanaf 1 januari 2016 in een gunstigere positie terecht is gekomen, is dit het gevolg van de vervanging van de BRK door de BRNC. Dit is geen grond voor de conclusie dat de structuur (volstrekt) kunstmatig is en dat hiermee is beoogd de heffing van Nederlandse inkomsten- of dividendbelasting te ontgaan. De staatssecretaris gaat in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof de “initiële bewijslast” ten aanzien van zowel de subjectieve als de objectieve voorwaarde van art. 17 lid 3 onderdeel b Wet VPB 1969 terecht op de inspecteur heeft gelegd. Daarna heeft het hof terecht onderzocht of X2 BV het tegenbewijs heeft geleverd dat geen sprake is van misbruik, waarbij zowel de subjectieve als de objectieve voorwaarde is betrokken. Het oordeel van het hof dat X2 BV is geslaagd in het tegenbewijs dat geen sprake is van een (volstrekt) kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit en die is bedoeld om ten onrechte een belastingvoordeel te verkrijgen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Haar gunstigere positie onder de BRNC is niet vooraf door X2 BV beoogd, zodat die omstandigheid kon bijdragen aan het oordeel van het hof dat de structuur niet op enig moment bedoeld is geweest om ten onrechte een belastingvoordeel te verkrijgen. Het oordeel van het hof dat voor het overige niet aan de objectieve voorwaarde is voldaan, is verweven met waarderingen van feitelijke aard, die in de cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het beroep van de staatssecretaris is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 17

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Internationaal belastingrecht, Vennootschapsbelasting

Editie: 28 april

Informatiesoort: VN Vandaag

Uitsluiting Nieuwsbrief: Uitsluiting Nieuwsbrief

26

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen