De Hoge Raad beslist dat de verrekening bij een bodemverhuurconstructie geen onaanvaardbare doorbreking van de gelijkheid van schuldeisers oplevert.
Vlak voor het faillissement van een chrysantenkwekerij huurt de bank de bedrijfspanden van het bedrijf. Op deze manier wil de bank haar stil pandrecht op de bedrijfsinventaris kunnen omzetten in een vuistpand, zonder dat de fiscus zijn bodemrecht aan de bank kan tegenwerpen. Overeengekomen wordt dat de bank maandelijks een huurprijs aan de kwekerij betaalt. Vanaf het faillissement betaalt de bank die niet meer. De curator (eiser tot cassatie) vordert betaling van de huurpenningen. De bank (verweerster in cassatie) doet een beroep op verrekening van de verschuldigde huursom met haar (rekening-courant) vorderingen op de failliet. Volgens de curator kan de bank niet verrekenen. Hij verwijst naar de uitzondering op de wettelijke mogelijkheid tot verrekening die is aanvaard in HR 22 december 1989, 13721, NJ 1990, 661 (Tiethoff q.q./NMB).
De Hoge Raad beslist dat gezien de karakteristieken van de bodemverhuurconstructie, de klachten van de curator ongegrond zijn. De mogelijkheid voor de pandhouder om de verschuldigde huur te verrekenen met zijn openstaande vordering waarvoor het pandrecht door hem is bedongen, vormt geen onaanvaardbare doorbreking van de gelijkheid van schuldeisers. Dit geval verschilt op meerdere punten wezenlijk van het geval waarop het arrest Tiethoff q.q./NMB betrekking heeft.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Fiscaal ondernemingsrecht, Insolventierecht
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer)
Editie: 10 juli