Hof Den Haag oordeelt dat B, als echtgenote, en X, als zus, niet als gelijke gevallen zijn aan te merken voor de SW. Er is geen strijd met het EVRM.

In 2013 overlijdt A, de broer van belanghebbende, X. B, de echtgenote van A, is de enige erfgename. A heeft een legaat van € 722.946 aan X toegekend. X is het niet eens met de aanslag erfbelasting. Volgens haar is het verschil tussen de vrijstelling van erfbelasting voor een partner en die voor een zus in strijd met het EVRM. Rechtbank Den Haag oordeelt dat er geen sprake is van strijd met het EVRM. Ook is er geen sprake van een individuele buitensporige last nu slechts € 276.530 aan erfbelasting is verschuldigd over een verkrijging van € 722.946. De aanslag blijft in stand.

Hof Den Haag oordeelt dat het voorbehouden van de hoge vrijstelling en het lage tarief aan partners niet in strijd is met art. 1 EP EVRM. Het hof wijst er daarbij op dat de wetgever tot deze keuze is gekomen op grond van de verzorgingsgedachte tussen partners. Ten aanzien van het hoge tarief wijst het hof er op dat de wetgever dit heeft laten afhangen van de graad van verwantschap. De wetgever is volgens het hof met een en ander gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. Verder is zijn oordeel niet evident van redelijke grond ontbloot en is de inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht. Ook is er sprake van een ‘fair balance' tussen het legitieme doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Lees ook het thema Vrijstellingen schenk- en erfbelasting

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Successiewet 1956 32

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Schenk- en erfbelasting

Instantie: Hof Den Haag

Editie: 1 september

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen