X verwijst in zijn aangifte erfbelasting naar zijn zuster, de enige mede-erfgenaam in de nalatenschap van beider overleden moeder, omdat hij niet over financiële gegevens zou beschikken. Hij was echter wèl in het bezit van de door zijn zuster (tevens bewindvoerster over het vermogen van erflaatster) opgemaakte rekening en verantwoording en had dus een voorlopige opsomming van de bezittingen en schulden kunnen geven. De inspecteur legt X uiteindelijk ambtshalve een aanslag erfbelasting op, waarbij hij zich baseert op de gegevens die diens zuster in haar aangifte heeft opgenomen. In hoger beroep is in geschil of dit terecht is.
Hof Arnhem-Leeuwarden (V-N 2020/2.1.7) oordeelt dat X met de verwijzing niet heeft voldaan aan de wettelijk gestelde eisen aan de aangifte. Het is aan X te bewijzen dat de aanslag onjuist is. Hij slaagt hier niet in. De inspecteur is verplicht een redelijke schatting te maken van de belaste verkrijging van X. Omdat de erfrechtelijke verkrijging van de zuster even groot zou moeten zijn als die van X, heeft de inspecteur correct gehandeld.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (art. 80a Wet RO).
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 27e
Algemene wet inzake rijksbelastingen 8