Belanghebbende, X bv, exploiteert een pluimveebedrijf. Naar aanleiding van een onderzoek stelt de inspecteur vast dat X bv in 2000 een kleinere hoeveelheid mest, houdende fosfaat en stikstof, heeft doen afvoeren dan zij in haar aangifte heeft verwerkt. De inspecteur legt naheffingsaanslagen fosfaatheffing en stikstofheffing op aan X bv. Rechtbank Breda handhaaft de naheffingsaanslagen. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X bv niet aan haar administratieve verplichtingen heeft voldaan en dat er sprake is van valse afleveringsbewijzen. X klaagt in de procedure voor het hof ook over de trage behandeling van de zaak, en gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten aanzien van de valsheid van de afleveringsbewijzen niet zonder meer had mogen uitgaan van hetgeen door de strafrechter ten laste van A bewezen is verklaard. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Arnhem-Leeuwarden. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de door X bv overgelegde afleveringsbewijzen niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. X gaat (wederom) in cassatie. Hij klaagt er (onder andere) over dat Hof Arnhem-Leeuwarden een immateriële schadevergoeding had moeten toekennen.
De Hoge Raad oordeelt dat X bv geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding. De Hoge Raad overweegt daarbij dat tussen zijn arrest en de verwijzingsuitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden meer dan een jaar is verstreken, en dat er derhalve sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Omdat tussen de uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch en de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden minder dan drie jaren zijn verstreken, is er volgens de Hoge Raad toch geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:73