Aan belanghebbende, X, die gehuwd is met Y, zijn in het kader van het zogenoemde Rekeningenproject over een aantal jaren navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd met boeten. X komt in beroep. In geschil is of X terecht is aangemerkt als houder van KB-Luxrekeningen voor de betreffende jaren en zo ja of het beroep op grond van art. 27e AWR ongegrond dient te worden verklaard. Voor de boeten betreft het geschil of deze terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Hof Amsterdam heeft de beroepen van X gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen, de boeten en de heffingsrente verminderd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden. Zowel X als de staatssecretaris hebben beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris heeft het beroep later weer ingetrokken. Vanwege deze intrekking verzoekt X de Hoge Raad om de staatssecretaris te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het beroep in cassatie.
.
De Hoge Raad overweegt dat het hof wat betreft de beoordeling van de onderscheiden boeten blijk geeft van miskenning van hetgeen is overwogen in zijn arrest van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna: het arrest van 15 april 2011). In die zin is het beroep in cassatie gegrond. Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Verwijzingshof 's-Gravenhage dient met inachtneming van de onderdelen 4.8.3 en 4.8.4 van het arrest van 15 april 2011 te beoordelen: (1) in hoeverre de inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat X het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en (2) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elke van de opgelegde boeten - gelet op de omstandigheden van het geval - een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is. Het verzoek van X om proceskostenvergoeding wordt toegewezen.
.