Verwijzingshof Amsterdam beslist dat X niet bewezen heeft dat hij in het betreffende belastingjaar in gemeenschap van goederen was gehuwd met zijn duurzaam gescheiden levende echtgenote. Dit in het kader van het bepalen van de rendementsgrondslag.

Belanghebbende, X, leefde gedurende het gehele jaar 2008 duurzaam gescheiden van zijn in België wonende echtgenote. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van X is vastgesteld uitgaande van het gemiddelde vermogen in 2008 ad € 305.445, zoals X dat had vermeld in zijn in de bezwaarfase ingeleverde aangiftebiljet. Het hof heeft geoordeeld dat X en zijn duurzaam gescheiden levende echtgenote niet als fiscale partners kunnen worden aangemerkt en dat toerekening of herverdeling van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en/of bestanddelen van de rendementsgrondslag conform art. 2.17 Wet IB 2001 dus niet mogelijk is. X komt in cassatie. De Hoge Raad overweegt dat het hof ten onrechte een stelling van X niet heeft behandeld. In die stelling betoogt X dat de bestanddelen die door hem in het aangiftebiljet waren vermeld, krachtens het tussen hem en zijn echtgenote geldende huwelijksgoederenrecht voor de helft aan de echtgenote toebehoren en dat daarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van zijn rendementsgrondslag. Volgt verwijzing naar Hof Amsterdam. Verwijzingshof Amsterdam is van mening dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, X moest bewijzen dat hij in het jaar 2008 in gemeenschap van goederen was gehuwd met de echtgenote. Dit bewijs is niet geleverd. Het hof ziet geen reden dat enig deel van het door X in zijn (aanvullende) aangifte als aan hemzelf toebehorend, aangegeven vermogen, rechtens aan de echtgenote toebehoorde. Het hoger beroep is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 5.3

Wet inkomstenbelasting 2001 2.17

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Hof Amsterdam

Editie: 15 juni

7

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen