Het op de Nederlandse Antillen gevestigde G nv houdt de certificaten van aandelen van X bv. Medio 2005 keert X bv een dividend van € 5 mln uit aan G nv. X bv houdt hier op grond van art. 11 lid 3 BRK 8,3% dividendbelasting op in. X bv maakt bezwaar tegen deze inhouding en afdracht. Volgens X bv is de heffing in strijd met het EG-recht.
TBG Holding nv houdt de aandelen in Hollandsch-Amerikaansche Beleggingsmaatschappij Holland-American Investment Corporation nv (HAIC). TBG is naar het recht van de Nederlandse Antillen opgericht en op de Nederlandse Antillen gevestigd. TBG en HAIC functioneren als holding en tussenholding van het internationale D-concern. HAIC stelt op 1 september 2006 een dividend van ruim € 376,3 mln beschikbaar aan TBG. Op grond van art. 11 lid 3 BRK wordt hierop ruim € 31,2 aan dividendbelasting ingehouden en afgedragen. Volgens HAIC is de wettelijke plicht tot inhouding en afdracht van de dividendbelasting in strijd met de in het EG-verdrag gewaarborgde verkeersvrijheden.
Rechtbank Haarlem beslist dat de Nederlandse Antillen niet zijn aan te merken als een ‘andere lidstaat' in de zin van art. 43 en art. 56 EG-verdrag, en dat er geen sprake is van een intracommunautaire situatie. X bv en HAIC kunnen zich dan niet beroepen op de vrijheid van vestiging. Vervolgens beslist de rechtbank dat het beroep op de vrijheid van kapitaalverkeer ook niet kan slagen. De heffing is niet in strijd met het EG-recht. Het gelijk is aan de inspecteur. Hof Amsterdam bevestigt de uitspraken van de rechtbank. De Hoge Raad heeft in beide zaken prejudiciële vragen gesteld. De Hoge Raad wil onder andere weten of de eigen LGO voor de toepassing van art. 56 EG-verdrag als derde staat kan worden aangemerkt zodat voor kapitaalverkeer tussen een lidstaat en de eigen LGO een beroep kan worden gedaan op art. 56 EG-verdrag.
Advocaat-Generaal Jääskinen concludeert dat een eigen land of gebied overzee van een lidstaat, voor de toepassing van art. 56 EG-verdrag, in de relatie tot die lidstaat moet worden beschouwd als een derde land. Verder geeft de A-G aan dat voor de toepassing van art. 57 lid 1 EG-verdrag, bij de beantwoording van de vraag of op 31 december 1993 bestaande beperkingen zijn verzwaard, rekening moet worden gehouden met relevante belastingmaatregelen van zowel de lidstaat als het betrokken gebied overzee, indien het gecombineerde belastingniveau wordt bepaald door een wettelijke regeling die voor beide wederzijds bindend is.
Wetsartikelen:
Wet op de dividendbelasting 1965 4a
Wet op de dividendbelasting 1965 4
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Dividendbelasting
Instantie: Hof van Justitie van de Europese Unie (Advocaat-Generaal)
Editie: 17 januari