Advocaat-generaal Ettema concludeert dat voor het delen in de BTW-vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen is vereist dat een fonds wordt beheerd. Verder moet een fonds een entiteit zijn en moet sprake zijn van ondernemerschap.
Belanghebbende, X bv, is vermogensbeheerder. Zij biedt onder andere het product ‘C’ aan. In verband met de door de Wet op het financieel toezicht (Wft) vereiste vermogensscheiding maakt X bv gebruik van een zogenoemde beleggersgiro. Zij heeft daartoe stichting A opgericht. A houdt een rekening aan bij Y-bank. Voor cliënten die C afnemen, brengt X bv een vaste fee van 0,45% van het vermogen in rekening en een variabele fee van 12% van de vermogenstoename. Over de fees voldoet X bv steeds BTW. Over de maand oktober 2012 voldoet X bv geen BTW over de fees. X bv stelt daarbij dat de vrijstelling van art. 11 lid 1 onderdeel i sub 3 Wet OB 1968 van toepassing is op de management fee. Voor de performance fee geldt volgens haar dat deze buiten de belastingheffing moet blijven, omdat het geen vergoeding is in de zin van de Wet OB. Verder stelt X bv dat zij dezelfde kenmerken vertoont als een instelling voor collectieve belegging in effecten (ICBE) en dat haar diensten daarom zijn vrijgesteld van BTW. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X bv niet aannemelijk maakt dat zij zodanig vergelijkbaar is met een ICBE, dat zij met dergelijke instellingen concurreert. Hof Amsterdam oordeelt dat X bv aannemelijk maakt dat het in A bijeengebrachte vermogen kwalificeert als een gemeenschappelijk beleggingsfonds. Het vermogen dat A bij de Y-bank aanhoudt voldoet volgens het hof aan de essentiële kenmerken van een gemeenschappelijk beleggingsfonds. Het hof vernietigt de naheffingsaanslag. De staatssecretaris gaat in cassatie.
Advocaat-generaal Ettema concludeert dat voor het delen in de BTW-vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen is vereist dat een fonds wordt beheerd. Verder is de A-G van mening dat een fonds een entiteit moet zijn, oftewel een combinatie met maatschappelijke zelfstandigheid, en dat sprake moet zijn van ondernemerschap. Nu uit de uitspraak van het hof niet duidelijk volgt of en, zo ja, waarom het beweerdelijke fonds, het vermogen op de centrale rekening van de beleggersgiro, een entiteit is die ook nog ondernemer is, adviseert de A-G de Hoge Raad om het beroep in cassatie gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 11
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 25 september