Belanghebbende, X, woont in België en heeft de Belgische nationaliteit. Via zijn vennootschap, A BvbA, verricht X werkzaamheden in Nederland voor het B bv. De inspecteur reikt een IB-aangiftebiljet 2009 uit aan X. X doet aangifte van een inkomen van nihil. In België is hij in de Personenbelasting aangeslagen voor het loon dat hij van A BvbA heeft ontvangen. De inspecteur corrigeert de aangifte. Volgens hem is Nederland heffingsbevoegd, en is de fictiefloonregeling van toepassing. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat Nederland niet heffingsbevoegd is. Volgens het hof heeft X namelijk slechts 181 dagen in Nederland verbleven. Het hof houdt daarbij alleen rekening met de werkdagen die X in Nederland heeft verbleven. X en de staatssecretaris gaan in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat bij de berekening van de 183-dagenperiode niet alleen de werkdagen, maar ook andere dagen waarop X fysiek aanwezig is in Nederland, meetellen. De Hoge Raad wijst daarbij op het commentaar op art. 15 OESO-modelverdrag 1992/1997. De Hoge Raad verwijst de zaak vervolgens naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor een nader onderzoek naar het aantal verblijfsdagen in Nederland. Daarbij geeft de Hoge Raad ook mee dat als Nederland heffingsbevoegd is, de fictiefloonregeling van toepassing is.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 12a
Wet inkomstenbelasting 2001 4.6
Wet inkomstenbelasting 2001 3.81
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Loonbelasting, Internationaal belastingrecht
Instantie: Hoge Raad
Editie: 17 juli