Belanghebbende, X, is in het jaar 2009 van zijn echtgenote gescheiden en is in de echtelijke woning blijven wonen. De ex-echtgenote verlaat de woning in augustus 2009. De (inmiddels voormalige) echtelijke woning was gemeenschappelijk eigendom van X en zijn ex-echtgenote. X heeft in de jaren 2010 en 2011 alle woonlasten, zijnde de hypotheekrente en premies levensverzekering, voor zijn rekening genomen. In geschil is of het door X betaalde gedeelte dat de ex-echtgenote aangaat bij hem aftrekbaar is als een onderhoudsverplichting in de zin van art. 6.3 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001.Het hof beslist dat X de bedragen niet kan aftrekken omdat er niet sprake is van in rechte vorderbare familierechtelijke periodieke uitkeringen. X komt in cassatie.
Volgens de Hoge Raad wordt het oordeel van het hof dat er geen sprake is van een overeenkomst die een onderhoudsverplichting inhoudt, in cassatie niet bestreden. Ook heeft X de volledige hypotheekrente en premies levensverzekering niet betaald naar aanleiding van rechterlijke beslissingen betreffende de alimentatieplicht en dus op grond van het familierecht van Boek 1 BW. De enkele omstandigheid dat bij het bepalen van de draagkracht van X in een rechterlijke uitspraak er rekening mee is gehouden dat hij die woonlasten betaalt is hiertoe onvoldoende. Die uitspraak houdt niet zonder meer in dat op X een wettelijke verplichting tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud rust. Het door X betaalde aandeel van de ex-echtgenote is bij hem niet aftrekbaar. Het beroep in cassatie van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 6.3