X verkoopt in 2008 twee onroerende zaken voor € 1 mln aan A Ltd. In verband met de verkoop verstrekt X een lening van € 1,1 mln aan A Ltd. A Ltd. verstrekt hiervoor het recht van eerste hypotheek op de onroerende zaken aan X. De inspecteur corrigeert de IB-aangifte 2016 van X. Volgens de inspecteur heeft X in box 3 ten onrechte geen rekening gehouden met de vordering op A Ltd. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur terecht rekening heeft gehouden met de vordering op A Ltd. De inspecteur maakt namelijk aannemelijk dat de vordering op A Ltd. een waarde heeft van € 772.422. X maakt niet aannemelijk dat de vordering minder waard is. Het beroep is ongegrond.
Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur terecht de helft van de vordering van € 772.422 aan X heeft toegerekend. De vordering van € 1.103.460 is in verband met de opbrengsten en bijbehorende kosten na uitwinning van het recht van hypotheek gewaardeerd op 70%. Bij X wordt daarom € 386.221 tot de heffingsgrondslag in box 3 gerekend. Het hof wijst daarbij ook op zijn uitspraak voor het jaar 2015 (29 oktober 2020, 20/00337), welke uitspraak in cassatie is bevestigd (Hoge Raad, 5 november 2021, 20/04111). Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.3
Wet inkomstenbelasting 2001 5.2