X bv houdt zich bezig met het ontwerpen van financiële producten. In 2000 krijgt X bv van het Ministerie van EZ een krediet voor het ontwikkelen van een project. Het krediet bedraagt maximaal f 800.000 (€ 363.024), zijnde 40% van de projectkosten. De verschuldigde (bij te schrijven) rente is 5,61%. De door X bv in tien jaren te betalen aflossing is afhankelijk van de uit het project voortvloeiende netto-omzet dan wel van de omzet uit de desbetreffende softwarelicenties. In maart 2012 constateert het ministerie dat het tiende en laatste aflossingsjaar is verstreken en dat het per 31 december 2011 nog openstaande krediet van € 608.929 daarmee is komen te vervallen. In geschil is of X bv in haar VPB-aangifte over 2011 dit bedrag, dat op 1 januari 2011 nog als verplichting op de balans stond, terecht heeft opgevoerd als vrijgestelde kwijtscheldingswinst. Volgens Rechtbank Noord-Holland kan het ministerie geen aanspraak meer maken op terugbetaling van het krediet. Er is dus geen recht meer dat kan worden prijsgegeven. X bv gaat in hoger beroep.
Hof Amsterdam oordeelt dat de Staat na 31 december 2011 geen recht op aflossing van het verstrekte krediet meer had zodat er ook niets meer was prijs te geven. X beroept zich vergeefs op HR 22 april 2011, nr. 10/01440, V-N 2011/23.24.14. In casu is geen sprake van een kwijtschelding (in 2000) onder opschortende voorwaarde. Het vervallen van de aflossingsverplichting is namelijk het gevolg van de resultaten die X bv na 2000 heeft gerealiseerd en waarvan de aflossing afhankelijk was. Het hoger beroep van X is ook voor het overige ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.13
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hof Amsterdam
Editie: 4 augustus