Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X bv niet aannemelijk maakt dat de waarde van de onroerende zaak in 2010-2011 zodanig is gedaald dat afwaardering van de onroerende zaak naar lagere bedrijfswaarde op zijn plaats is. De aanslag blijft in stand.

Belanghebbende, X bv, vormt een HIR van € 2,1 mln voor de boekwinst die zij in 2009 behaald heeft bij de verkoop van haar onroerende zaken. Eind 2010 koopt X bv voor € 3,3 mln een onroerende zaak van A nv. In 2011 wordt X bv vervolgens gevoegd met A nv. Eind 2011 verkoopt X bv de onroerende zaak voor € 1 mln aan B bv, een zustermaatschappij. De inspecteur legt een navorderingsaanslag VPB 2010 op en corrigeert de VPB-aangifte 2011. In de procedure over de navorderingsaanslag 2010 oordeelt Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat X bv de HIR moet laten vrijvallen. In de procedure over 2011 is vervolgens in geschil of X bv de onroerende zaak bij voeging in de fiscale eenheid mag afwaarderen naar € 1 mln.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X bv niet aannemelijk maakt dat de waarde van de onroerende zaak in 2010-2011 zodanig is gedaald dat afwaardering van de onroerende zaak naar lagere bedrijfswaarde op zijn plaats is. De rechtbank acht een waardeverklaring van een taxateur dat de bodemwaarde van het pand in september 2011 €1 mln bedroeg daarbij onvoldoende. Afwaardering naar een lagere bedrijfswaarde is volgens de rechtbank dan ook niet mogelijk. De aanslag blijft in stand.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.54

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting

Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Editie: 12 maart

4

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen