Belanghebbende, X nv, past de beloningsstructuur van de leden van de Raad van Bestuur met ingang van 1 januari 2005 aan. Een deel van de beloning wordt niet meer in contanten uitgekeerd, maar in de vorm van aandelen in X nv. Daaraan wordt de verplichting verbonden om deze aandelen gedurende een periode van twee jaar aan te houden. X nv heeft voor de berekening van de in te houden LB/PVV over het tijdvak juli 2005 de waarde van de aandelen gesteld op 77,5% van de beurskoers. De inspecteur stelt dat geen hoger waardedrukkend effect uitgaat van de blokkering (hierna: de lock up) dan 5%. In geschil is de naar aanleiding daarvan opgelegde naheffingsaanslag LB/PVV. X nv komt in beroep. Tussen partijen is slechts in geschil de hoogte van het waardedrukkende effect van de lock up. Rechtbank Haarlem volgt de opvatting van de inspecteur en verklaart het beroep van X nv ongegrond. Met een afwaardering van 5% is voldoende rekening gehouden met het waardedrukkende effect van de lock up. X nv heeft niet aannemelijk gemaakt dat de lock up leidt tot een grotere afwaardering. X nv komt in hoger beroep.
Hof Amsterdam overweegt dat X terecht heeft aangevoerd dat de waardedruk van 5% die de inspecteur wil toepassen, niet theoretisch of empirisch onderbouwd is. Volgens het hof is X met de door haar overgelegde gedingstukken en verklaringen, in onderlinge samenhang beoordeeld, erin geslaagd aannemelijk te maken dat het waardedrukkende effect van de lock up op de betreffende aandelen meer bedraagt dan de door de inspecteur reeds in aanmerking genomen waardedruk van 5%. X heeft echter onvoldoende bewijs geleverd voor de nader vast te stellen precieze omvang van de waardedruk. Het hof stelt de (juiste) omvang van deze waardedruk in goede justitie vast op 10%. Het hoger beroep is gegrond en de naheffingsaanslag wordt verminderd.