Belanghebbende, X, werkt sinds 1963 als assistente en secretaresse van de directie van A nv. Gedurende de periode 1990-1996 kent A nv jaarlijks een bonus toe aan X. Zij kan een deel van de bonus reserveren in een fonds voor uitbetaling op een later tijdstip. A nv verdubbelt het door X gereserveerde bedrag. In 1997 kent A nv een éénmalige dotatie aan het fonds toe. In juni 2007 betaalt A nv het gereserveerde bedrag van € 703.402 aan X uit en houdt daarbij € 365.769 aan LB in. X stelt dat zij het gereserveerde gedeelte van haar bonus, de verdubbeling en de éénmalige dotatie steeds bij toekenning heeft genoten als loon. Hof Amsterdam oordeelt dat de gereserveerde bedragen niet door X op het moment van de storting zijn genoten. Volgens het hof maakt X dat namelijk niet waar met hetgeen zij heeft aangevoerd. Verder volgt het hof de inspecteur ook in zijn zienswijze dat het van meet af aan de bedoeling is geweest om alle bonussen in augustus 2006 uit te keren, de maand waarin X 60 jaar werd.
Advocaat-generaal (A-G) Niessen concludeert dat X niet aannemelijk maakt dat er een contractueel afdwingbaar recht bestond op de gereserveerde bonussen. De A-G acht hierbij de naam van de reserveringen, het aangiftegedrag van X en het aangiftegedrag van A nv van belang. De A-G leidt hieruit namelijk af dat de bonussen pas bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd vorderbaar zouden zijn. De A-G overweegt hierbij nog wel dat uit de verklaringen van X en de getuigen een mogelijk eerdere vorderbaarheid blijkt, maar dat het hof dit onvoldoende heeft geacht. Volgens de A-G is het oordeel van het hof echter niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De A-G adviseert de Hoge Raad dan ook om het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 13a
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Loonbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 5 april