X bv koopt in Duitsland een gebruikte personenauto. Deze auto is in 2006 aldaar toegelaten tot de openbare weg. X bv doet in januari 2010 BPM-aangifte en voldoet € 5.766 aan BPM. X bv stelt vervolgens dat de heffing in strijd is met het EU-recht, aangezien deze ook uit een CO2-deel bestaat. Volgens Rechtbank Breda wordt echter op verzoek de BPM als uitgangspunt wordt genomen die gold ten tijde van de eerste ingebruikneming van de auto. X bv heeft wel recht op een teruggaaf van € 1.233, aangezien een lagere handelsinkoopwaarde aannemelijk is gemaakt. X bv stelt dat de invoer na 1 januari 2010 van reeds vóór 1 februari 2008 gebruikte auto's wordt ontmoedigd ten gunste van de verkoop van vergelijkbare gebruikte auto's die in de periode 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 in Nederland zijn geregistreerd. Hof 's-Hertogenbosch (27 september 2012, nr. 11/00319, V-N 2012/62.16) stelt vervolgens prejudiciële vragen over de toelaatbaarheid van het CO2-deel van de BPM vanaf 1 januari 2010. Volgens het Hof van Justitie EU (19 december 2013, nr. C-437/12, V-N 2014/2.18) moet de nationale rechter zelf moet nagaan of de geheven BPM hoger is dan het laagste restbedrag van BPM dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands auto's. Er wordt namelijk vanuit gegaan dat tweedehands auto's die vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik waren genomen, maar in de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 in Nederland waren ingevoerd en geregistreerd, door een vrijstelling voor het deel van de BPM dat afhankelijk is van de CO2-uitstoot, aan een minder zware BPM zijn onderworpen dan gelijksoortige tweedehands auto's die vanaf 1 januari 2010 zijn ingevoerd en geregistreerd. De discriminerende gevolgen daarvan kunnen slechts worden voorkomen indien kan worden geopteerd voor het laagste restbedrag van BPM dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands auto's. De auto moet worden vergeleken met auto's die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden en waarvan de kenmerken het meest overeenkomen. Er is overigens vanaf 1 januari 2010 geen sprake van een nieuwe soort belasting. Het belastbare feit is namelijk nog steeds de eerste registratie van de auto op het Nederlandse grondgebied, ondanks de wijziging van de wijze van berekening. Thans is niet meer in geschil dat de verschuldigde BPM € 4.194 moet zijn. Dit is door partijen berekend door uit te gaan van het BPM-tarief van 2009 (met een vermeerdering brandstof (diesel), een vermindering stimuleringsregeling roetfilters, een vermeerdering energielabel G en zonder CO2-component). Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de oplossing die partijen inmiddels hebben bereikt materieel overeenkomt met het per 1 januari 2013 gewijzigde art. 10b Wet BPM 1992. Het restbedrag aan BPM dat is begrepen in de waarde van de personenauto is namelijk bepaald naar het laagste bedrag aan verschuldigde BPM in de periode van het jaar van eerste ingebruikneming, 2006, tot en met het jaar van invoer, 2010: zijnde de jaren 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010. Het is de wetgever te verwijten dat het artikel voorzienbaar niet in overeenstemming was met art. 110 VWEU. Het valt de inspecteur dus ook te verwijten, dat hij, gezien deze voorzienbaarheid, niet een standpunt heeft verdedigd dat strookte met art. 110 VWEU. X bv krijgt daarom de werkelijke proceskosten van in totaal € 20.823 vergoed. Van de op aangifte voldane BPM volgt voorts een teruggaaf van € 1.572. Er moet ook rente worden vergoed vanaf de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM tot en met de dag van de teruggaaf. Het beroep van X bv is gegrond.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 110
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 10b
Algemene wet bestuursrecht 8:75
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Europees belastingrecht, Belastingheffing van motorrijtuigen
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch
Editie: 16 april