X, belanghebbende, is het gehele jaar 2008 ongehuwd maar heeft dat jaar een relatie met B, die in Kameroen is geboren. B verbleef dat jaar in Nederland mede in verband met een medische behandeling. X en B voerden in het jaar 2008 geen gezamenlijke huishouding. Op 10 mei 2009 krijgen X en B gezamenlijk een kind en op 21 december 2010 trouwen zij. In zijn aangifte ib/pvv over het jaar 2008 trekt X een bedrag aan onderhoudsverplichtingen af. De inspecteur accepteert deze aftrekpost niet. Het beroep van X wordt ongegrond verklaard. X komt in hoger beroep.
Hof Amsterdam (MK II, 21 februari 2013, 12/00288, V-N Vandaag 2013/577) overweegt dat de door X in het jaar 2008 gedane betalingen aan B niet als aftrekbare onderhoudsverplichtingen kunnen worden aangemerkt in de zin van art. 6.3 lid 1 letter f, Wet IB 2001. Deze betalingen zijn namelijk niet in rechte afdwingbaar. X is weliswaar alleen naar Kameroen gereisd en heeft daar aan de ouders van B beloofd voor hun dochter te zorgen, maar deze belofte is onvoldoende bepaald, aldus het hof. Bovendien is de belofte niet afgelegd jegens B, zodat deze reeds daarom geen geldige titel vormt om betalingen in rechte te kunnen afdwingen. Het hoger beroep is ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 6.3