Belanghebbende, de heer X2, is enig aandeelhouder van X1 bv. Zij zijn door de ontvanger hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de VPB-schuld van A bv. Deze bv behoort tot 1 juli 2005 tot de fiscale eenheid van X1 bv. A bv bezit een verhuurd pand dat zij wil verkopen en heeft een grote vordering op X2 bv. De fiscale eenheid is op verzoek per 13 juli 2005 ontbonden. Het verhuurde pand wordt in augustus 2005 verkocht. De boekwinst wordt ondergebracht in een herinvesteringsreserve (HIR). Deze HIR wordt vervolgens afgeboekt op een in Zweden gekochte onroerende zaak. De aankoop daarvan gaat echter uiteindelijk niet door. Op 30 december 2005 worden de aandelen A bv verkocht aan J bv. A bv en J bv gaan in 2010 failliet. Rechtbank Haarlem oordeelt dat de verwerving van de Zweedse onroerende zaak een schijnhandeling is en handhaaft de aansprakelijkstelling voor het grootste deel. Hof Amsterdam oordeelt dat de aansprakelijkstelling van X2 terecht is. X2 heeft zijn zorgplicht verzaakt door de latente door A bv verschuldigde VPB (via de notaris) naar een Zweeds advocatenkantoor door te sluizen. X2 maakt niet aannemelijk dat hij er op goede gronden van mocht uitgaan dat J bv bereid was om de fiscale verplichtingen van A bv na te (doen) komen en dat het vermogen dat nodig was om aan de fiscale verplichtingen te voldoen niet voor andere doeleinden zou worden aangewend. X2 gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof had moeten onderzoeken of X2 ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. De bewijslast dat niet aan deze voorwaarden is voldaan, rust op X2 (zie HR 27 juni 2014, nr. 13/03045, V-N 2014/34.25). Ten tijde van de vervreemding van de aandelen in A bv was het vermogen van A bv namelijk toereikend voor het voldoen van de op dat moment verschuldigde VPB. Bij de koop van een bedrijfsmiddel laat goed koopmansgebruik toe dat de aanschaffingskosten op de fiscale balans worden geactiveerd vanaf het tijdstip waarop ter zake van de verwerving van dit bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan. Vanaf dat moment kan dus een bestaande HIR worden afgeboekt op die aanschaffingskosten. Het andersluidende oordeel van het hof is dus ook onjuist (zie HR 23 mei 2014, nr. 13/01647, V-N 2014/26.16). Indien wordt verzocht om beëindiging van de fiscale eenheid met ingang van de datum van het verzoek, eindigt bij inwilliging van dat verzoek de fiscale eenheid met ingang van die datum. Dit is niet anders als tussen het moment van indiening van het verzoek en het moment waarop positief op dat verzoek wordt beslist, zich één van de in art. 15 lid 6 a t/m c Wet Vpb 1969 genoemde beëindigingsgronden voordoet. De VPB-aanslag over 2005 is dus terecht opgelegd aan A bv. Het beroep van X2 is gegrond. Volgt verwijzing naar Hof Den Haag.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 15e
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Invordering, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 19 oktober